Aasgieren na de tweede wereldoorlog: Waarin een klein land nog kleiner kan zijn. text, no JavaScript Deze pagina in het Nederlands Diese Seite auf Deutsch This page in English Cette page en Français

 

Aasgieren na de tweede wereldoorlog
Waarin een klein land nog kleiner kan zijn.

Geachte Heer Schunck
Bijgaand het artikel over hetgeen uw moeder mij vertelde over de Joden in Valkenburg en de koster, alsmede het standpunt van de Nederlandse regering
vr. gr.
Jan van Betuw

Lezen ...


top

Aasgieren na de tweede wereldoorlog
Waarin een klein land nog kleiner kan zijn.

Sinds WOl woonde in Valkenburg het echtpaar Soesmann-Horn. Als schoolmeisje kende mevrouw Schunck-Cremers dit Joodse echtpaar dat naast haar woonde, hij van Nederlandse, zij van Duitse komaf.
In Valkenburg waren het alom gerespecteerde mensen. Op latere leeftijd vervulde de heer Soesmann een vooraanstaande positie in de Joodse gemeenschap, hij fungeerde als plaatsvervangend rabbi. Op de sabbath maakte mevrouw Schunck-Cremers o.a. bij de buren de kachel aan.
In WO II woonden de echtparen Schunck en Soesmann nog in Valkenburg. De heer Schunck („Paul”) had een leidende rol in het verzet en hij wist dat het plan bestond, op korte termijn Valkenburg „Judenfrei” te maken. Voortvarend regelde hij alvast voor zijn kennissen een onderduikplaats in het Heerlense ziekenhuis (de heer Soesmann, al ouder, was ziekelijk). Omdat mevrouw Schunck het Joodse echtpaar al zo lang kende en er op meer vertrouwelijke voet mee stond, polste zij de beide mensen of ze op de hoogte waren van de consequenties van dat „Judenfrei” maken. Dat waren ze, voor die tijd, wel degelijk, al hadden ze, zoals iedereen, geen notie van vernietigingskampen en een Auschwitz.
Tijdens dat gesprek zei mevrouw Soesmann dat ze al veel van haar kostbaarheden bij vertrouwde kennissen had onder gebracht. Nu was ze bezig de rest in kluwetjes wol te rollen. Die kon ze dan ongemerkt meenemen en zodoende iets hebben als dat nodig mocht zijn. Op de vraag of ze ook bewijsjes van het in bewaring geven had, toonde ze een stel briefjes. Maar aan het eigen huis of een testament was nog niet gedacht. Paul regelde ook dat. Een al geruime tijd naar Amerika geëmigreerde broer van mevrouw Soesmann werd universeel erfgenaam. De documenten kreeg mevrouw Schunck in bewaring.
Aan onderduiken dacht het Joodse echtpaar echter niet „Neen, als God ons volk in de verbanning leidt, moeten wij als ouderen voorgaan. En wij willen niemand in gevaar brengen voor de korte tijd die we nog hebben te leven”.

Niet lang daarna werden ze door de Duitsers opgehaald en naar Maastricht gebracht. Alles wat ze bij zich hadden werd afgenomen! Van Maastricht ging het naar Aken, waar de heer Soesmann als oud en ziek (en dus niets „waard”) werd afgezonderd en „beseitigt” (!). Mevrouw Soesmann ging alleen op transport. Een medegevangene, die overleefde, was op de hoogte van de tragedie en lichtte na de oorlog Paul in.

Na de oorlog spoorde „Paul” (Pierre Schunck) de broer Horn in New York op en lichtte deze in over het testament. Deze broer, ook al ouder en van beroep kelner, verkeerde in behoeftige omstandigheden en was, ondanks het verdriet over het lot van zijn zus en zwager, de koning te rijk.

Paul regelde een zakenreis naar relaties op Bonaire en knoopte daar twee dagen aan vast voor de reis naar de nederlandse consul in New York. Hij maakte een afspraak met de broer en zou met deze en het testament de zaak rond maken bij de consul. De consul ontving hen, luisterde naar het verhaal, bekeek het testament en leek geneigd te reageren zoals Paul verwachtte.
„Maar dan zal Horn zich wel moeten legitimeren als de aangewezen erfgenaam.” Horn legde de consul zijn oude Duitse paspoort, met de grote „J” erin, voor. De consul reageerde als door een wesp gestoken. „Dat is vijandelijk vermogen, dat moet worden geconfisqueerd! Want Horn is immers Duitser!”
Goede woorden en omstandig uitleggen hoe de vork aan de steel stak, hielpen geen zier. Horn kreeg niets en de consul legde beslag op het testament.

Toen Paul, diep ontgoocheld, weer in Valkenburg terug keerde, lag er al een brief van een advocaat op hem te wachten, waarin hij werd gesommeerd, alle bezittingen (roerende en onroerende) van wijlen het echtpaar Soesmann-Horn bij het beheersinstituut te melden, hetgeen Paul deed. Toen het beheersinstituut bij de diverse personen de kostbaarheden van Soesmann opvorderde hebben de desbetreffenden ontkend de spullen in bewaring te hebben gekregen. Het huis van de (nederlandse) Soesmann werd openbaar verkocht. De enige bieder was een ex-NSB-er, die er bleef wonen.

Zo eigende de nederlandse staat zich de eigendommen van vermoorde Joden toe.

Een ander voorval, evenzo schrijnend, betrof de verzetsman van Ogtrop (de koster van Valkenburg). Hij raakte nagenoeg zijn hele vermogen kwijt. Hij was, ruim voor de oorlog, in gemeenschap van goederen getrouwd met de dochter van een Duitse busondernemer die in Koningsbosch (gem. Echt) woonde en er zijn bedrijf had (o a mijnwerkersvervoer). Deze mensen waren allesbehalve Hitler-aanhangers. Haar / zijn aandeel in de onderneming werd zonder meer geconfisqueerd. Omdat de koster door een ongeval ook nog zwaar gehandicapt werd, viel hij toen terug op een schamel kosterspensioentje.

Paul heeft nog wel pogingen gedaan, de beslissingen van het beheers-instituut ongedaan te maken, maar dat mislukte. Men moet deze zaken ook bezien in de mentaliteit van die dagen: de gehoorzame en gezags-getrouwe burger. Wetwinkels en rechtsbijstand waren onbekend, dan wel nog lang niet zo een gemeengoed als heden ten dage.

12/8/99 Jan van Betuw.